Woordenlijst

Duits – Werkwoorden oefenen

cms/verbs-webp/129945570.webp
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
cms/verbs-webp/35071619.webp
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
cms/verbs-webp/92456427.webp
kopen
Ze willen een huis kopen.
cms/verbs-webp/124274060.webp
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
cms/verbs-webp/114272921.webp
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
cms/verbs-webp/4553290.webp
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
cms/verbs-webp/80060417.webp
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
cms/verbs-webp/129403875.webp
rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
cms/verbs-webp/33564476.webp
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
cms/verbs-webp/123546660.webp
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
cms/verbs-webp/118765727.webp
belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
cms/verbs-webp/92207564.webp
rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.