Žodynas
Išmok veiksmažodžių – olandų

uitgaan
Ze stapt uit de auto.
išeiti
Ji išeina iš automobilio.

spelen
Het kind speelt liever alleen.
žaisti
Vaikas mėgsta žaisti vienas.

vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
prašyti
Jis prašo jos atleidimo.

bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
kovoti
Gaisrininkai kovoja su gaisru iš oro.

schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
dažyti
Aš nudažiau tau gražią paveikslėlį!

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
valyti
Darbininkas valo langą.

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
atrasti
Jūreiviai atrado naują žemę.

bespreken
Ze bespreken hun plannen.
aptarti
Jie aptaria savo planus.

worden
Ze zijn een goed team geworden.
tapti
Jie tapo geru komandos nariu.

beginnen
School begint net voor de kinderen.
prasidėti
Mokykla tik prasideda vaikams.

bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
dengti
Ji dengia savo veidą.
