Sõnavara
Õppige tegusõnu – hollandi

bedekken
Ze bedekt haar haar.
katma
Ta katab oma juukseid.

willen
Hij wil te veel!
tahtma
Ta tahab liiga palju!

dansen
Ze dansen verliefd een tango.
tantsima
Nad tantsivad armunult tangot.

gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
viskama
Nad viskavad teineteisele palli.

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
välja jooksma
Ta jookseb uute kingadega välja.

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
valima
Ta võttis telefoni ja valis numbri.

geïnteresseerd zijn
Ons kind is erg geïnteresseerd in muziek.
huvituma
Meie laps on muusikast väga huvitatud.

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
tagasi minema
Ta ei saa üksi tagasi minna.

voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
pakkuma
Puhkajatele pakutakse rannatooli.

toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
lisama
Ta lisab kohvile natuke piima.

stoppen
De vrouw stopt een auto.
peatama
Naine peatab auto.
