Ordforråd
Lær adjektiver – Dutch

getrouwd
het pas getrouwde echtpaar
gift
det nygifte paret

afgehandeld
de afgehandelde sneeuwruiming
ferdig
den ferdige snøryddinga

rauw
rauw vlees
rå
rått kjøtt

mistig
de mistige schemering
tåkete
den tåkete skumringen

competent
de competente ingenieur
kompetent
den kompetente ingeniøren

blij
het blije paar
glad
det glade paret

half
de halve appel
halv
den halve eplet

arm
een arme man
fattig
ein fattig mann

avondlijk
een avondlijke zonsondergang
kvelds-
ein kveldssolnedgang

breed
een breed strand
brei
ein brei strand

grappig
de grappige verkleedpartij
morsom
den morsomme utkledninga
