Woordenlijst

адбыцца

Тут сталася аварыя.

adbycca

Tut stalasia avaryja.

gebeuren

Hier is een ongeluk gebeurd.

ненавідзець

Гэтыя два хлопцы адзін аднаго ненавідзяць.

nienavidzieć

Hetyja dva chlopcy adzin adnaho nienavidziać.

haten

De twee jongens haten elkaar.

прайсці

Студэнты прайшлі экзамен.

prajsci

Studenty prajšli ekzamien.

slagen

De studenten zijn geslaagd voor het examen.

выскачыць

Рыба выскачыла з вады.

vyskačyć

Ryba vyskačyla z vady.

uitspringen

De vis springt uit het water.

клаць

Ён часта кладзе, калі хоча нейкі што прадаць.

klać

Jon časta kladzie, kali choča niejki što pradać.

liegen

Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.

ведаць

Яна не ведае пра электрычнасць.

viedać

Jana nie viedaje pra eliektryčnasć.

bekend zijn met

Ze is niet bekend met elektriciteit.

унікаць

Яму трэба унікаць арашыстых гарахаў.

unikać

Jamu treba unikać arašystych harachaŭ.

vermijden

Hij moet noten vermijden.

стаць дастаткова

Салата мне дастаткова на абед.

stać dastatkova

Salata mnie dastatkova na abied.

genoeg zijn

Een salade is voor mij genoeg voor de lunch.

вяртацца

Бацька вярнуўся з вайны.

viartacca

Baćka viarnuŭsia z vajny.

terugkeren

De vader is teruggekeerd uit de oorlog.

кідаць

Ён з гневам кідае камп’ютар на падлогу.

kidać

Jon z hnievam kidaje kampjutar na padlohu.

gooien

Hij gooit zijn computer boos op de grond.

вернуцца дадому

Ён вертаецца дадому пасля працы.

viernucca dadomu

Jon viertajecca dadomu paslia pracy.

naar huis gaan

Hij gaat na het werk naar huis.

рабіць

Вы павінны былі зрабіць гэта гадзіну таму!

rabić

Vy pavinny byli zrabić heta hadzinu tamu!

doen

Dat had je een uur geleden moeten doen!