Vocabulary
Learn Adverbs – Dutch

nu
Moet ik hem nu bellen?
now
Should I call him now?

opnieuw
Ze ontmoetten elkaar opnieuw.
again
They met again.

gisteren
Het regende hard gisteren.
yesterday
It rained heavily yesterday.

naar beneden
Hij valt van boven naar beneden.
down
He falls down from above.

opnieuw
Hij schrijft alles opnieuw.
again
He writes everything again.

half
Het glas is half leeg.
half
The glass is half empty.

ergens
Een konijn heeft zich ergens verstopt.
somewhere
A rabbit has hidden somewhere.

niet
Ik hou niet van de cactus.
not
I do not like the cactus.

weg
Hij draagt de prooi weg.
away
He carries the prey away.

een beetje
Ik wil een beetje meer.
a little
I want a little more.

naar beneden
Ze springt naar beneden in het water.
down
She jumps down into the water.
