Ordliste
Lær adverbier – Nederlandsk

erop
Hij klimt op het dak en zit erop.
på det
Han klatrer op på taget og sidder på det.

vaak
Tornado‘s worden niet vaak gezien.
ofte
Tornadoer ses ikke ofte.

samen
We leren samen in een kleine groep.
sammen
Vi lærer sammen i en lille gruppe.

naar beneden
Ze springt naar beneden in het water.
ned
Hun springer ned i vandet.

daar
Ga daarheen, vraag dan opnieuw.
der
Gå derhen, og spørg derefter igen.

bijna
De tank is bijna leeg.
næsten
Tanken er næsten tom.

opnieuw
Ze ontmoetten elkaar opnieuw.
igen
De mødtes igen.

iets
Ik zie iets interessants!
noget
Jeg ser noget interessant!

waarom
Kinderen willen weten waarom alles is zoals het is.
hvorfor
Børn vil vide, hvorfor alt er, som det er.

genoeg
Ze wil slapen en heeft genoeg van het lawaai.
nok
Hun vil sove og har fået nok af støjen.

samen
De twee spelen graag samen.
sammen
De to kan godt lide at lege sammen.
