Ordliste
Lær adverbier – Nederlandsk

morgen
Niemand weet wat morgen zal zijn.
i morgen
Ingen ved, hvad der vil ske i morgen.

samen
De twee spelen graag samen.
sammen
De to kan godt lide at lege sammen.

uit
Ze komt uit het water.
ud
Hun kommer ud af vandet.

vaak
Tornado‘s worden niet vaak gezien.
ofte
Tornadoer ses ikke ofte.

‘s nachts
De maan schijnt ‘s nachts.
om natten
Månen skinner om natten.

opnieuw
Ze ontmoetten elkaar opnieuw.
igen
De mødtes igen.

buiten
Het zieke kind mag niet naar buiten.
ud
Det syge barn må ikke gå ud.

iets
Ik zie iets interessants!
noget
Jeg ser noget interessant!

genoeg
Ze wil slapen en heeft genoeg van het lawaai.
nok
Hun vil sove og har fået nok af støjen.

bijna
Het is bijna middernacht.
næsten
Det er næsten midnat.

net
Ze is net wakker geworden.
lige
Hun vågnede lige.
