Rječnik
Naučite glagole – nizozemski
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
putovati
On voli putovati i vidio je mnoge zemlje.
wachten
We moeten nog een maand wachten.
čekati
Još moramo čekati mjesec dana.
overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
dogoditi se
Je li mu se nešto dogodilo u radnoj nesreći?
arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
zaustaviti
Taksiji su se zaustavili na stanici.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
prati suđe
Ne volim prati suđe.
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
razumjeti
Ne mogu te razumjeti!
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
dati
Otac želi dati svom sinu dodatni novac.
voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
završiti
Možeš li završiti slagalicu?
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
voziti
Djeca vole voziti bicikle ili skutere.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
prekriti
Dijete se prekriva.
missen
De man heeft zijn trein gemist.
propustiti
Čovjek je propustio svoj vlak.