Rječnik
Naučite glagole – nizozemski

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
proći pored
Vlak prolazi pored nas.

leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
voditi
Najiskusniji planinar uvijek vodi.

terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
vratiti
Pas vraća igračku.

rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
trčati
Ona trči svako jutro po plaži.

plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.
održati se
Sprovod se održao prekjučer.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
ležati nasuprot
Tamo je dvorac - leži upravo nasuprot!

raden
Je moet raden wie ik ben!
pogađati
Moraš pogoditi ko sam!

kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.
odabrati
Teško je odabrati pravog.

doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
proći
Voda je bila previsoka; kamion nije mogao proći.

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
prihvatiti
Neki ljudi ne žele prihvatiti istinu.

achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
ostaviti
Slučajno su ostavili svoje dijete na stanici.
