คำศัพท์
เรียนรู้คำกริยา – ดัตช์

naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
กลับบ้าน
เขากลับบ้านหลังจากทำงาน

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
ส่ง
เธอต้องการส่งจดหมายไปเดี๋ยวนี้

gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
ไป
ทะเลที่อยู่ที่นี่ไปที่ไหนแล้ว?

binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
เข้า
เรือกำลังเข้าท่าเรือ

thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
กลับบ้าน
พ่อกลับบ้านแล้ว!

opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
เขียน
เธอต้องการเขียนไอเดียธุรกิจของเธอ

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
ปิด
เธอปิดไฟฟ้า

knippen
De kapper knipt haar haar.
ตัด
ช่างผมตัดผมเธอ

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
ลืม
เธอลืมชื่อเขาแล้ว.

zien
Je kunt beter zien met een bril.
เห็น
คุณสามารถเห็นได้ดีขึ้นด้วยแว่นตา

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
ตี
พ่อแม่ไม่ควรตีลูก
