คำศัพท์
เรียนรู้คำกริยา – ดัตช์

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
ผ่าน
นักศึกษาผ่านการสอบ

ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
พบ
เพื่อนๆ พบกันเพื่อรับประทานอาหารด้วยกัน.

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
ปล่อยเข้ามา
คนไม่ควรปล่อยคนแปลกหน้าเข้ามา

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
ใช้เงิน
เธอใช้เงินทั้งหมดของเธอ

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
ชอบ
เด็กชอบของเล่นใหม่

vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
บอก
เธอบอกเธอความลับ

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
ให้
พ่อต้องการให้ลูกชายเงินเพิ่มเติม

bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
ขอบคุณ
เขาขอบคุณเธอด้วยดอกไม้

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
พูด
ใครที่รู้สักอย่างสามารถพูดในห้องเรียน

besparen
Je bespaart geld als je de kamertemperatuur verlaagt.
ลด
คุณประหยัดเงินเมื่อคุณลดอุณหภูมิห้อง

testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
ทดสอบ
รถกำลังถูกทดสอบในโรงงาน
