คำศัพท์
เรียนรู้คำกริยา – ดัตช์
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
โยน
เขาโยนลูกบอลเข้าตะกร้า
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
ผ่าน
สองคนผ่านกันไป
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
ประเมิน
เขาประเมินประสิทธิภาพของบริษัท
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
พลาด
เขาพลาดไม้และบาดเจ็บตัวเอง.
updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
อัปเดต
ในปัจจุบันคุณต้องอัปเดตความรู้อย่างต่อเนื่อง
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
มาถึง
เขามาถึงเพียงทันเวลา
overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
เกิดกับ
มีสิ่งใดเกิดขึ้นกับเขาในอุบัติเหตุที่ทำงาน?
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
ให้
เธอให้ใจเธอ
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
ดูแล
ลูกชายของเราดูแลรถยนต์ใหม่ของเขาดีมาก
weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
เจอ
พวกเขาเจอกันอีกครั้ง
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
ทำงาน
รถจักรยานยนต์พัง; มันไม่ทำงานอีกต่อไป