คำศัพท์
เรียนรู้คำกริยา – ดัตช์

bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
เดิน
ทางนี้ไม่ควรเดิน

kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
รู้
เธอรู้หนังสือหลายเล่มจนแทบจะดวลจำได้

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
ให้
พ่อต้องการให้ลูกชายเงินเพิ่มเติม

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
ปล่อย
คุณต้องไม่ปล่อยให้มันหลุดออก!

bang zijn
Het kind is bang in het donker.
กลัว
เด็กกลัวเมื่อมืด

overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
ครอบครอง
ตั๊กแตนครอบครองทุกที่

rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
วิ่ง
เธอวิ่งทุกเช้าบนชายหาด

beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
เริ่ม
นักเดินป่าเริ่มเช้าในเช้าวัน

spelen
Het kind speelt liever alleen.
เล่น
เด็กชอบเล่นคนเดียว

draaien
Ze draait het vlees.
เปิด
เธอเปิดเนื้อสัตว์

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
ตกหิมะ
วันนี้ตกหิมะมาก
