คำศัพท์
เรียนรู้คำกริยา – ดัตช์

doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
ใช้เวลา
เธอใช้เวลาว่างทั้งหมดของเธอที่นอกบ้าน

durven
Ik durf niet in het water te springen.
กล้า
ฉันไม่กล้ากระโดดลงน้ำ

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
ยืนขึ้นสำหรับ
สองเพื่อนต้องการยืนขึ้นสำหรับกันและกันเสมอ

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
ทาสี
เธอทาสีมือเธอ

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
เดิน
เขาชอบเดินในป่า

haten
De twee jongens haten elkaar.
เกลียด
สองเด็กผู้ชายเกลียดกัน

klinken
Haar stem klinkt fantastisch.
ด sounding
เสียงของเธอ sounding ดีเยี่ยม

besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
ติดเชื้อ
เธอติดเชื้อไวรัส

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
ทำงาน
รถจักรยานยนต์พัง; มันไม่ทำงานอีกต่อไป

gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
โยนให้
เขาโยนลูกบอลให้กับกันและกัน

verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
นำออก
ควรนำรอยด่างไวน์แดงออกได้อย่างไร
