คำศัพท์
เรียนรู้คำกริยา – ดัตช์

liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
นอน
เขาเหนื่อยและนอน

teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
ส่งคืน
ครูส่งคืนบทความให้นักเรียน

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
ฟัง
เขาชอบฟังท้องของภรรยาท้องที่มีครรภ์

denken
Ze moet altijd aan hem denken.
คิด
เธอต้องคิดถึงเขาเสมอ

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
ค้นพบ
กลุ่มของนักเรือค้นพบแผ่นดินใหม่.

aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
มาถึง
เขามาถึงเพียงทันเวลา

rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
ระฆัง
ระฆังดังทุกวัน

veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
ทำให้
แอลกอฮอล์สามารถทำให้เกิดปวดหัว

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
ดื่มเมา
เขาดื่มเมาเกือบทุกเย็น

horen
Ik kan je niet horen!
ได้ยิน
ฉันได้ยินคุณไม่ได้!

slapen
De baby slaapt.
นอน
ทารกนอน
