คำศัพท์
เรียนรู้คำกริยา – ดัตช์

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
วิ่งหนี
บางคนเด็กวิ่งหนีจากบ้าน

verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
ทำให้รวย
เครื่องเทศทำให้อาหารของเรารวย

verantwoordelijk zijn voor
De arts is verantwoordelijk voor de therapie.
รับผิดชอบ
แพทย์รับผิดชอบการรักษา

brengen
De koerier brengt een pakketje.
นำ
ข่าวสารนำพัสดุมา

moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
ต้องการไป
ฉันต้องการวันหยุดด่วน ฉันต้องการไป!

studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
ศึกษา
มีหญิงเยอะๆ ที่ศึกษาอยู่ที่มหาวิทยาลัยของฉัน

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
รู้สึก
เขามักจะรู้สึกว่าเป็นคนเดียว.

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
ทาสี
เธอทาสีมือเธอ

overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
ทำซ้ำปี
นักเรียนทำซ้ำปีแล้ว

herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
ทำซ้ำ
คุณสามารถทำซ้ำสิ่งนั้นได้ไหม?

trouwen
Het stel is net getrouwd.
แต่งงาน
คู่รักเพิ่งแต่งงาน.
