Vocabolario
Impara gli avverbi – Olandese

al
Hij slaapt al.
già
Lui è già addormentato.

eerst
Veiligheid komt eerst.
prima
La sicurezza viene prima.

veel
Ik lees inderdaad veel.
molto
Leggo molto infatti.

naar beneden
Hij valt van boven naar beneden.
giù
Lui cade giù dall‘alto.

buiten
We eten vandaag buiten.
fuori
Oggi mangiamo fuori.

morgen
Niemand weet wat morgen zal zijn.
domani
Nessuno sa cosa sarà domani.

samen
We leren samen in een kleine groep.
insieme
Impariamo insieme in un piccolo gruppo.

te veel
Het werk wordt me te veel.
troppo
Il lavoro sta diventando troppo per me.

net
Ze is net wakker geworden.
appena
Lei si è appena svegliata.

opnieuw
Ze ontmoetten elkaar opnieuw.
di nuovo
Si sono incontrati di nuovo.

te veel
Hij heeft altijd te veel gewerkt.
troppo
Ha sempre lavorato troppo.
