Sõnavara

Õppige tegusõnu – hollandi

cms/verbs-webp/83776307.webp
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
kolima
Mu vennapoeg kolib.
cms/verbs-webp/75508285.webp
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
ootama
Lapsed ootavad alati lund.
cms/verbs-webp/5161747.webp
verwijderen
De graafmachine verwijdert de grond.
eemaldama
Kopplaadur eemaldab mulda.
cms/verbs-webp/104135921.webp
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
sisestama
Ta sisestab hotellituppa.
cms/verbs-webp/71612101.webp
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
sisenema
Metroo just sisenes jaama.
cms/verbs-webp/32312845.webp
uitsluiten
De groep sluit hem uit.
välistama
Grupp välistab ta.
cms/verbs-webp/77646042.webp
verbranden
Je moet geen geld verbranden.
põletama
Sa ei tohiks raha põletada.
cms/verbs-webp/5135607.webp
verhuizen
De buurman verhuist.
välja kolima
Naaber kolib välja.
cms/verbs-webp/120655636.webp
updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
uuendama
Tänapäeval pead pidevalt oma teadmisi uuendama.
cms/verbs-webp/120220195.webp
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
müüma
Kauplejad müüvad palju kaupa.
cms/verbs-webp/97593982.webp
bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
valmistama
Maitsev hommikusöök on valmistatud!
cms/verbs-webp/123380041.webp
overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
juhtuma
Kas temaga juhtus tööõnnetuses midagi?