Sõnavara
Õppige tegusõnu – hollandi

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
kuulama
Ta kuulab hea meelega oma raseda naise kõhtu.

overnachten
We overnachten in de auto.
ööbima
Me ööbime autos.

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
kokku kolima
Need kaks plaanivad varsti kokku kolida.

verloven
Ze hebben stiekem verloofd!
kihluma
Nad on salaja kihlunud!

beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
algama
Uus elu algab abieluga.

verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
taluma
Ta ei talu laulmist.

drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
trükkima
Raamatuid ja ajalehti trükitakse.

zingen
De kinderen zingen een lied.
laulma
Lapsed laulavad laulu.

luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
kuulama
Ta kuulab ja kuuleb heli.

toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
suurendama
Rahvastik on märkimisväärselt suurenenud.

wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
äratama
Äratuskell äratab teda kell 10 hommikul.
