คำศัพท์
เรียนรู้คำกริยา – ดัตช์

bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
ระฆัง
ใครระฆังประตู?

spelen
Het kind speelt liever alleen.
เล่น
เด็กชอบเล่นคนเดียว

beginnen
De soldaten beginnen.
เริ่ม
ทหารกำลังเริ่ม

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
เลี้ยวรอบ
คุณต้องเลี้ยวรอบรถที่นี่

sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
ส่ง
ฉันส่งข้อความให้คุณ

melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
รายงาน
เธอรายงานเรื่องราวนั้นให้เพื่อนของเธอ

uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
นอนเกิน
พวกเขาต้องการนอนเกินในคืนนี้

ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
ทานอาหารเช้า
เราชอบทานอาหารเช้าในเตียง

bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
มีอยู่
ไดโนเสาร์ไม่มีอยู่ในปัจจุบัน

terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
ส่งคืน
สุนัขส่งคืนของเล่น

overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
ครอบครอง
ตั๊กแตนครอบครองทุกที่
