Slovná zásoba
Naučte sa slovesá – holandčina

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
dať
Otec chce dať synovi nejaké extra peniaze.

bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
obsahovať
Ryby, syr a mlieko obsahujú veľa bielkovín.

weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
vynechať
Môžete vynechať cukor v čaji.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
chodiť
Rád chodí v lese.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
skladovať
Svoje peniaze skladujem v nočnom stolíku.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
spoznať
Cudzie psy sa chcú navzájom spoznať.

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
zraziť
Cyklistu zrazil automobil.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorovať
Dieťa ignoruje slová svojej matky.

overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
prevziať
Kobylky prevzali kontrolu.

activeren
De rook activeerde het alarm.
spustiť
Dym spustil alarm.

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
parkovať
Bicykle sú zaparkované pred domom.
