Vocabular
Învață verbele – Neerlandeză

vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
cere
El îi cere iertare.

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
urma
Puii urmează mereu mama lor.

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
dezvolta
Ei dezvoltă o nouă strategie.

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
semna
El a semnat contractul.

controleren
De tandarts controleert de tanden.
verifica
Dentistul verifică dinții.

binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
intra
Metroul tocmai a intrat în stație.

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
atinge
Fermierul atinge plantele sale.

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
comanda
Ea comandă micul dejun pentru ea.

vermijden
Hij moet noten vermijden.
evita
El trebuie să evite nucile.

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
ajunge
Cum am ajuns în această situație?

aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
angaja
Candidatul a fost angajat.
