Словарь

Изучите наречия – нидерландский

cms/adverbs-webp/174985671.webp
bijna
De tank is bijna leeg.
почти
Бак почти пуст.
cms/adverbs-webp/176427272.webp
naar beneden
Hij valt van boven naar beneden.
вниз
Он падает сверху вниз.
cms/adverbs-webp/38216306.webp
ook
Haar vriendin is ook dronken.
также
Ее подруга также пьяна.
cms/adverbs-webp/77321370.webp
bijvoorbeeld
Hoe vind je deze kleur, bijvoorbeeld?
например
Как вам такой цвет, например?
cms/adverbs-webp/128130222.webp
samen
We leren samen in een kleine groep.
вместе
Мы учимся вместе в небольшой группе.
cms/adverbs-webp/123249091.webp
samen
De twee spelen graag samen.
вместе
Эти двое любят играть вместе.
cms/adverbs-webp/141168910.webp
daar
Het doel is daar.
там
Цель там.
cms/adverbs-webp/102260216.webp
morgen
Niemand weet wat morgen zal zijn.
завтра
Никто не знает, что будет завтра.
cms/adverbs-webp/23025866.webp
de hele dag
De moeder moet de hele dag werken.
весь день
Мать должна работать весь день.
cms/adverbs-webp/96228114.webp
nu
Moet ik hem nu bellen?
сейчас
Мне звонить ему сейчас?
cms/adverbs-webp/96549817.webp
weg
Hij draagt de prooi weg.
прочь
Он уносит добычу прочь.
cms/adverbs-webp/57758983.webp
half
Het glas is half leeg.
наполовину
Стакан наполовину пуст.