Kosa kata
Pelajari Kata Kerja – Belanda
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
lempar
Mereka saling melempar bola.
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
berada di depan
Ada kastil - itu berada tepat di depan!
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
merasa
Dia sering merasa sendiri.
samenvatten
Je moet de belangrijkste punten uit deze tekst samenvatten.
ringkas
Anda perlu meringkas poin utama dari teks ini.
melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
melaporkan
Dia melaporkan skandal kepada temannya.
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
menantikan
Anak-anak selalu menantikan salju.
genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!
cukup
Itu sudah cukup, Anda mengganggu!
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
mencatat
Dia ingin mencatat ide bisnisnya.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
melewati
Mobil itu melewati pohon.
rennen
De atleet rent.
berlari
Atlet itu berlari.
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
menjalani
Dia menjalani profesi yang tidak biasa.