Ordförråd
Lär dig verb – nederländska

failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
gå i konkurs
Företaget kommer troligen att gå i konkurs snart.

stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stanna
Du måste stanna vid rött ljus.

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
parkera
Bilarna parkeras i parkeringsgaraget under mark.

moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
behöva
Jag behöver verkligen en semester; jag måste åka!

uitgaan
Ze stapt uit de auto.
kliva ut
Hon kliver ut ur bilen.

trekken
Hij trekt de slee.
dra
Han drar släden.

schilderen
Hij schildert de muur wit.
måla
Han målar väggen vit.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passera
Tåget passerar oss.

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
vakna
Han har precis vaknat.

missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
missa
Han missade chansen till ett mål.

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
skicka iväg
Hon vill skicka iväg brevet nu.
