शब्दावली
क्रिया सीखें – डच

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
देखना
वह एक छेद से देख रही है।

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
बनाना
पृथ्वी किसने बनाई?

weglopen
Onze kat is weggelopen.
भाग जाना
हमारी बिल्ली भाग गई।

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
भाषण देना
राजनेता कई छात्रों के सामने भाषण दे रहे हैं।

huilen
Het kind huilt in het bad.
रोना
बच्चा नहाते समय रो रहा है।

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
सवारी करना
बच्चे साइकिल या स्कूटर पर सवारी करना पसंद करते हैं।

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
हटना
कई पुराने घर नए के लिए हटने पड़ेंगे।

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
जवाब देना
वह हमेशा पहले जवाब देती है।

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
भेज देना
यह पैकेट जल्द ही भेजा जाएगा।

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
साबित करना
वह गणितीय सूत्र साबित करना चाहता है।

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
खड़ा होना
वह अब अकेली खड़ी नहीं हो सकती।
