शब्दावली
क्रिया सीखें – डच

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
गुजरना
दोनों एक-दूसरे के पास से गुजरते हैं।

verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
उम्मीद करना
मेरी बहन एक बच्चे की उम्मीद कर रही है।

sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
बचाना
लड़की अपनी जेबखर्च को बचा रही है।

gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
फेंकना
वे बॉल को एक दूसरे को फेंकते हैं।

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
छोड़ना
वह अपनी नौकरी छोड़ दी।

doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
पार करना
पानी बहुत उंचा था, ट्रक नहीं जा सका।

verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
सहना नहीं कर सकना
वह गाना सहन नहीं कर सकती।

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
छोड़ना
आपको ग्रिप को छोड़ना नहीं चाहिए!

onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
आवास पाना
हमने एक सस्ते होटल में आवास पाया।

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
आलिंगन करना
माँ बच्चे के छोटे पैरों को आलिंगन करती हैं।

volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
पीछा करना
मेरा कुत्ता मुझे जॉगिंग करते समय पीछा करता है।
