शब्दावली
क्रिया सीखें – डच

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
खड़ा होना
वह अब अकेली खड़ी नहीं हो सकती।

wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
टहलील करना
परिवार रविवार को टहलील करने जाता है।

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
गुजरना
ट्रैन हमारे पास से गुजर रही है।

schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
चिल्लाना
अगर आप सुने जाना चाहते हैं, तो आपको अपना संदेश जोर से चिल्लाना होगा।

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
हस्ताक्षर करना
उसने अनुबंध पर हस्ताक्षर किए।

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
रखना
मैं अपने पैसे अपनी रात की मेज में रखता हूँ।

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
साथ रहना
दोनों जल्दी ही साथ में रहने की योजना बना रहे हैं।

bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
ढकना
वह अपना मुख ढकती है।

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
बंद करना
वह बिजली को बंद करती है।

redden
De dokters konden zijn leven redden.
बचाना
डॉक्टरों ने उसकी जान बचा ली।

bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
परिचित होना
वह बिजली से परिचित नहीं है।
