शब्दावली
क्रिया सीखें – डच

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
बात करना
वे एक-दूसरे से बात करते हैं।

controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
जाँचना
दंत चिकित्सक मरीज की दांतों की जाँच करते हैं।

proeven
De chef-kok proeft de soep.
चखना
मुख्य रसोइया सूप चखता है।

bang zijn
Het kind is bang in het donker.
डरना
बच्चा अंधेरे में डरता है।

doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
करना
वे अपने स्वास्थ्य के लिए कुछ करना चाहते हैं।

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
नौकरी से निकालना
बॉस ने उसे नौकरी से निकाल दिया।

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
प्राप्त करना
उसने बहुत ही अच्छा उपहार प्राप्त किया।

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
छूना
किसान अपने पौधों को छूता है।

bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
बजना
घंटी किसने बजाई?

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
खड़ा छोड़ना
आज कई लोग अपनी कारें खड़ी छोड़ने पड़े।

overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
एक वर्ष दोहराना
छात्र ने एक वर्ष दोहराया है।
